Zweet-bandjes

Ik heb hem nooit zien rennen, nooit zelfs maar zien snelwandelen. Toch droeg hij om beide polsen zweetbandjes én als kers op de taart een band rond het voorhoofd. Maar; waar had hij ooit van moeten gaan zweten?

Hij was gymleraar aan de RSG in Winterswijk. Onderdeel van een team van drie leraren: twee mannen en een vrouw. De andere man in het team leek oud genoeg om de vader van de zweetbandjes-leraar te zijn en toch straalde deze oude baas veel meer energie uit dan de jongere leraar.

Om zijn nek hing een zilverkleurig fluitje aan een touwtje dat ooit wit geweest moest zijn. Waar en wanneer je hem ook tegenkwam, altijd hing de fluit om zijn nek, sierden zweetbandjes hoofd en polsen. Het ensemble werd gecompleteerd door een bruin trainingspak. De kleur bruin van hopjesvla. Een kleur die in zijn saaiheid stilstand ademde. De enige moeite die hij zich tijdens zijn trage verplaatsingen getroostte bestond uit een nogal lachwekkende poging gezag uit te stralen; hij liep, nee hij schreed met de borst vooruit. Deze directeurs-karikatuur ontging zijn collega’s niet. ‘Zo Hans, heb je de school inmiddels gekocht?’ Het deerde hem niet; ongenaakbaar schreed hij voort.

Viel het nog te begrijpen dat hij in gangen en gymzalen van school zo gekleed ging, op zaterdagen bij de plaatselijke drogist maakte het toch een beetje een vreemde indruk. Een man die in plaats van te betalen een sprint in zou kunnen zetten na eerst op het fluitje het startsignaal te hebben gegeven. Maar, zoals gezegd; ik had hem nog nooit zien rennen en het leek onwaarschijnlijk dat het kleine DA-winkeltje de primeur gegund zou worden.

‘Je werd zenuwachtig van mij, of niet?’ Ik antwoordde, om hem een plezier te doen, bevestigend, maar de waarheid was dat, als een bal al eens goed van mijn voet kwam, dat puur toeval was.
Tijdens een partijtje voetbal had ik hem zojuist door de benen gespeeld. Het leek een geweldige actie, maar het was niets meer of minder dan geluk. De leraar kwam in al zijn imponerende bruine saaiheid op mij af. Ik kon niets anders denken dan: weg met die bal, laat een ander zich er maar mee redden. Ogen dicht en trappen. Toevallig vloog het ding tussen zijn benen door. Omdat hij ook nu niet van plan was te gaan rennen, kon ik de bal achter zijn rug makkelijk oppikken.
Rennen met dat ding. Achter me hoorde ik zijn trage zware stappen. Bij de zestien van de tegenstander gekomen besloot ik een voorzet te geven. Het werd een hopeloze bal.
‘Je werd zenuwachtig van mij, of niet?’ ‘Ja! Nou en of.’ In werkelijkheid was het een beetje veel gevraagd om de bal twee keer in korte tijd goed raken. Ik kon er gewoon helemaal niets van.

Na de les, op weg naar de kleedkamer kwam hij naast me lopen. ‘Je vindt voetbal leuk of niet?’ ‘Zeker weten. Geweldig!’ In werkelijkheid vond ik het alleen maar geweldig in vergelijking tot andere opties. Op dagen dat we naar buiten gingen en een paar jongens opdracht kregen de pylonnen neer te zetten die als doelpalen zouden fungeren juichte ik in stilte. Ik kwam er weer genadig onderuit. Het had ook honkbal kunnen zijn.

Honkbal. Die ellende begon elke keer met de opdracht van de leraar ‘in te gaan zwaaien’. Naast het hoofdgebeuren stond de volgende die aan slag zou komen met een knuppel slagbewegingen te maken naar een denkbeeldige bal ter voorbereiding op het echte werk. Een totaal zinloze bezigheid daar er in mijn geval niet eens een theoretische kans was dat ik tijdens mijn beurt de echte bal zou raken.

‘Alex, doe jij eens voor hoe het moet.’
Van alle mogelijkheden tijdens de gymles had de leraar dit keer de martelwerktuigen uit het hok laten halen. Zilverachtig glanzende metalen palen staken twee aan twee, verbonden door een dunnere metalen stang, uit gaten in de gymzaalvloer. Van praten zou een mens volgens mij niet gaan zweten, dus ook hier viel geen enkele reden te bedenken die rechtvaardigde dat de man onder de bandjes zat. Zou hij zich zo vol gehangen hebben als voorbereiding op het voordoen van de oefeningen? Maar nee dus; ‘Alex, doe jij eens voor hoe het moet.’

Ík daarentegen had de zweetbandjes op dat moment goed kunnen gebruiken. Het angstzweet brak me uit: Alex trok zich aan de stang omhoog, tot hij door het strekken van zijn naar beneden gerichte armen de stang op heuphoogte had, armen strak langs het lichaam. En hup daar liet hij zich voorover vallen om zo een draai rond de stang te maken waarna hij tot stilstand kwam in de beginpositie.
Ondertussen schatte ik de dikte van de mat onder het martelwerktuig in: de onvermijdelijke val zou, zeker met mijn onbeholpen motoriek, pijn gaan doen.

Ik toonde mij een goede leerling. Wat de leraar ‘voor had gedaan’ (de stangen mijden), kon ik ook. Langzaam bewoog ik richting de stang, om op het moment dat de man een andere kant op keek om de palen te lopen en weer achter in de rij aan te sluiten.

Wat zou er van hem geworden zijn? Ik denk dat hij vanaf zijn tachtigste kromgebogen achter een rollator gelopen heeft, zweetbandjes om polsen en hoofd, het fluitje op het plankje van de rollator. Vijf jaar later was uiteindelijk, zo stel ik me voor, het laatste beetje beweging verdampt. De man die nooit rende viel definitief stil.
Tijdens het afscheid, voorafgaand aan zijn begrafenis, zagen de aanwezigen terwijl ze langs de geopende kist liepen, nog een klein stukje van een versleten bruin trainingspak. Op het witte laken dat het grootste deel van zijn lichaam bedekte zijn gevouwen handen, om beide polsen zweetbandjes.